G.J. Sybilla, De vier evangelisten, 1634
Museum information by Aukje Zondergeld-Hamer
In dit Jubileumjaar waarin Weesp feestelijk herdenkt dat het 650 jaar geleden stadsrechten kreeg, is het niet meer dan terecht dat de Zomertentoonstelling geheel gewijd wordt aan de beide Gouden Eeuwen van Weesp, de zeventiende en de achttiende eeuw.
Reeds in de zestiende eeuw was Weesp tot over de landsgrenzen beroemd om het bier dat er gebrouwen werd. De Weespers dronken er 10% zelf van op, maar de rest werd uitgevoerd, vooral naar Amsterdam. Maar ook het zuivere water van de Vecht, onmisbaar voor een goed biertje, werd in waterschuiten naar Amsterdam gebracht. Daartoe was ca 1600 ‘De Watersociëteit’ opgericht, die aangaf vanaf welk punt in de Vecht het water nog geschikt was als drinkwater. Om te voorkomen dat de vorst de aanvoer van het water uit de Vecht onmogelijk zou maken, werd in 1651 door Amsterdamse bierbrouwers de eerste ijsbreker gebouwd. De ligplaats daarvan was aan de Weesperzijde, voor de herberg De IJsbreker. Tot halverwege de negentiende eeuw zou deze sociëteit haar werk doen, maar om zuiver water aan te treffen, moest men wel steeds verder stroomopwaarts gaan. Om de brouwerijen meer vestigingsmogelijkheden te bieden, had Weesp Keizer Karel V in 1552 gevraagd van het achterpad tussen de Hoogstraat en de Grobbe, het grachtje dat tot in de negentiende eeuw voor de Laurenskerk langs liep, een Middenstraat te mogen maken. Cornelis Anthonisz. van Amsterdam leverde er in opdracht van de stad een situatietekening bij.
Omstreeks 1600 begonnen de brandewijnbranderijen op te komen. De uitleg van 1613 naar het westen toe was bedoeld om de toename van deze nieuwe bedrijfstak te stimuleren. Weesp groeide nu uit het middeleeuwse jasje: een nieuwe stad, gelegen tussen Nieuwstad en Achtergracht, kwam er bij. In 1620 ongeveer bereikte de bierbrouwerij haar grootste bloei; dertig jaar later zouden de jeneverstokerijen de welvaart van Weesp gaan bepalen, zeker tot halverwege de achttiende eeuw. De meeste van de stadsbestuurders waren van beroep brander; alleen welgestelden konden lid worden van de vroedschap en deelnemen aan het regeren van de stad.
Aan het werk van een aantal zeventiende-eeuwse Weespers is in de tentoonstelling aandacht besteed:
Natuurlijk in de eerste plaats aan het werk van de schilderende burgemeester Gijsbert Janszoon Sybilla. Sybilla werd in 1597 in Weesp geboren en hij is er in 1655 gestorven. Als welgesteld ondernemer maakte hij deel uit van het stadsbestuur: vijf maal was hij schepen, tien maal burgemeester, tussendoor een jaar gasthuismeester en vijf jaar achtereen weesmeester. Als jongeman woonde hij een tijdlang in Amsterdam waar hij, mogelijk van Pieter Lastman, teken- en schilderles kreeg. In zijn schilderijen is niet alleen de invloed van Lastman, maar ook die van een andere leerling van Lastman, van Rembrandt, terug te vinden. Naast bijbelse voorstellingen, regentenstukken en portretten, schilderde Sybilla ook historiestukken, genrestukken en stillevens. Van zijn werk is betrekkelijk weinig overgebleven, omdat zijn dochter Claesje in het rampjaar 1672 overhaast naar Amsterdam vluchtte met alle 40 overgebleven schilderijen van haar vader bij zich. Er zijn een aantal naar het buitenland verkocht en terechtgekomen in Darmstadt, Zürich, Chalon-sur-Saône (musée Denon), Werl, Sanok (Muzeum Historyczne). Er moet ook veel van zijn werk verdwenen zijn. Bij een grote brand in Weesp in 1968 zijn drie schilderijen van Sybilla verloren gegaan: Het oordeel van Salomo, Ruth en Boas en Elia en de weduwe van Zarpath. De beide werken van Sybilla, die zich in Arnhem in het Museum voor Moderne Kunst en in Utrecht in het Museum Catharijneconvent bevinden, heeft het Gemeentemuseum voor de Zomerexpositie mogen lenen. In het museum zijn de volgende schilderijen te zien: De magistraat (1652), De cijnspenning, De vier evangelisten (1634), De kruisafname (1645), Een kerkdienst in de Grote of Laurenskerk te Weesp (ca 1635) en De graflegging uit omstreeks 1645. De vier laatstgenoemde zijn bruiklenen, waarvan drie voor de duur van de tentoonstelling. Verder hangen twee schilderijen van de hand van Sybilla in de Raadzaal, De zeven werken van barmhartigheid uit 1647 en een Regentenstuk. In de Burgemeesterskamer ten slotte is Het hoofd van Johannes de Doper te zien, direct tegenover de deur. De schilderijen in de Raadzaal zullen – onder begeleiding – meestal wel bekeken kunnen worden, het schilderij in de Burgemeesterskamer slechts beperkt en op gezette tijden.
Het museum is er trots op een aantal tekeningen van Simon de Vlieger te kunnen tonen. Deze beroemde zeeschilder werd 1600/1601 in Rotterdam geboren. Hij overleed in Weesp in zijn woning aan de ‘Noortsijde van ’t Smalle Weesp’ op 13 maart 1653. Hij was onder meer leerling van de zeeschilders Willem van de Velde de Oude en Jan Porcellis en leraar van Willem van de Velde de Jonge en Hendrik Dubbels. De Vlieger trouwde in 1627 met Anna Gerrits van Willige. Ze woonden eerst in Delft en vervolgens in Amsterdam. De laatste jaren van zijn leven woonde Simon de Vlieger in Weesp De Vlieger was een veelzijdig talent, hij schilderde landschappen, genre en portretten, hij etste landschappen en dieren en tekende bomen. Maar hij werd vooral bekend door zijn zeegezichten. Schilderijen en tekeningen van zijn hand zijn in alle grote musea ter wereld te vinden. Helaas is het enige schilderij van Simon de Vlieger dat in het bezit was van het Gemeentemuseum, in 1968 verbrand.
Twee zeventiende-eeuwse schilderijen in de tentoonstelling zijn afkomstig uit het bezit van het St. Bartholomeus Gast- en Armeweeshuis. Nadat deze oude instelling werd opgeheven en de Regentenkamer moest worden ontruimd, kwamen ze elders in het gebouw terecht. Van één ervan, een arcadisch landschap met schapen, is de maker bekend: Jan Weenix (1540-1719) in Amsterdam geboren als zoon van de bekende schilder Jan Baptist Weenix. Van het andere, een stilleven, is de kunstenaar onbekend. Zou het een Sybilla kunnen zijn?
De ontwikkeling van Weesp naar meer welvaart en een groter aantal inwoners is aan de hand van diverse tekeningen en gravures goed te volgen: Joan Blaeu nam in zijn atlas van 1649 een plattegrond van Weesp op met de westelijke uitleg van 1613, overgenomen uit het kaartenboek van Boxhorn (1632). Casper Bouttats (Antwerpen 1640-1695) maakte in 1674 een Gezicht op Weesp naar de tekening van Joannes Peeters uit 1659. De fortificatie uit het laatste kwart van de zeventiende eeuw is daarop nog niet te zien. Pas de kaart van Jacob Otten Husly, uit 1772, zal deze versterkingen – met de precisie van een landmeter – aangeven.
In de tentoonstelling zijn een aantal interessante portretten te zien van personen uit de 17e eeuw, die voor Weesp belangrijk waren, gravures voorzien van vererende gedichten.
In de eerste plaats natuurlijk van Pieter Cornelisz Hooft, literator en historicus, drost van Muiden en hoofdschout van Weesp, van Balthasar Bekker – van 1676 tot 1679 predikant te Weesp – en van Philip Zweerts, overleden in Weesp in 1774, in zijn tijd een gewaardeerd dichter en toneelschrijver, die het nu afgebroken, prachtige buiten Demerary aan het Smal Weesp bewoonde.
Balthasar Bekker was in 1679 naar Amsterdam beroepen en had daar in 1691 zijn beroemde boek De betooverde wereld geschreven. In dit boek werden heksen, duivels en geesten naar het rijk der fabelen verwezen, wat zeer slecht viel bij de officiële kerk. Bekker werd in 1692 uit zijn ambt gezet en mocht niet meer aan het Avondmaal deelnemen. Hij deed een vergeefse poging in Weesp te mogen ‘aanzitten’. De visie van Bekker paste overigens geheel binnen het in die tijd opkomende rationalisme.
Er zijn op Balthasar Bekker veel spotgedichten gemaakt. Hij had een apart gezicht. Men dichtte in zijn tijd: ‘Wie Bekkers weezen ziet, bestaande uit neus en ooren, begrijpt, dat hij tot schrik, der spooken is gebooren’. De beide zilveren penningen in de tentoonstelling geven een positieve reactie op Bekker en zijn werk. De tekst op de penning, die gemaakt werd door I. Boskam, luidt (vertaald): ‘Wie gemakkelijk gelooft, wordt gemakkelijk bedrogen’. De andere penning, gemaakt door I. van Dishoecke, bevat een gedicht van H. Mier.
Heel bijzonder zijn uit bijna dezelfde tijd – maar dan van rooms-katholieke signatuur – de op zijde gedrukte theologische en filosofische stellingen van Hermanus Josephus Vlaam. De stellingen horen bij de doctorsbul, die in 1693 aan Vlaam werd uitgereikt. De stellingen zijn verlucht met een gravure waarop een voorstelling van Petrus en Paulus zittend naast Jezus, die zijn Apostelen de wereld inzendt.
Wat betreft de achttiende eeuw verdient vooral de architect Jacob Otten Husly (1738-1796), bouwer van het prachtige neo-classicistische stadhuis van Weesp, de aandacht. Veel van zijn bouwtekeningen worden in het Gemeentemuseum bewaard en ter gelegenheid van ‘Weesp 650 jaar’ zijn de mooiste exemplaren in de expositie te bewonderen. Hoewel het economisch in de tweede helft van de achttiende eeuw met Weesp niet meer zo goed ging – pas de komst van de cacao- en chocoladefirma Van Houten in 1850 zou een keer ten goede betekenen – werd er toch in het laatste kwart van die eeuw een kapitaal, zeer representatief stadhuis gebouwd. Jacob Otten Husly werd in 1738 in Doetinchem als Hans Jacob Otten geboren. In Amsterdam leidden zijn ooms Hans Jacob en Hendrik Huslij hem op tot stucdecorateur. Als blijk van waardering nam hij hun achternaam over. Hij kreeg tekenlessen van J.M. Quinckhart en mogelijk ook een opleiding tot landmeter, in die tijd dikwijls de voorbereiding tot een loopbaan als architect. Husly was mede-oprichter van de Amsterdamse Stadstekenacademie, waarvan hij één van de directeuren werd. Hij verzorgde een aantal jaren het bouwkunstonderwijs en zetten er de eerste opleiding voor architect op. Zijn kennis van de bouwkunst haalde hij uit de vele theoretische traktaten, die in zijn tijd in omloop waren. Vooral de Franse architectuur was van grote invloed op zijn ontwikkeling tot architect. Tijdens zijn verblijf in Parijs kwam hij in aanraking met het neo-classicisme. Hij wilde vooral afstand nemen van de barokke toevoegsels, die de bouwkunst waren gaan beheersen en terugkeren naar ‘edele eenvoud’. Een bouwwerk moet in opzet logisch zijn en het stucwerk als versiering moet betekenis hebben. Een ode aan de klassieken is onder meer zijn opvallende toepassing van symmetrie. Husly heeft in diverse huizen in Amsterdam plafond- en schoorsteenstukken verzorgd; hij decoreerde lambrizeringen, trappenhuizen, spiegellijsten en pendules. Zijn eerste bouwopdracht was het stadhuis te Weesp. Andere belangrijke bouwwerken van zijn hand zijn Felix Meritis in Amsterdam en het Stadhuis van Groningen. Jammer genoeg liep de bouw van het Stadhuis in Groningen zoveel vertraging op dat Husly de voltooiing ervan in 1810 niet meer heeft meegemaakt. Jacob Otten Husly is in 1796 op zijn buitengoed in IJsselmuiden bij Kampen overleden.
Buitengewoon interessant voor Weesp is het schitterend uitgevoerde werk van de mega-verzamelaar Cornelis Ploos van Amstel. Cornelis Ploos van Amstel werd in 1726 in Weesp geboren. Hij was graficus en daarnaast een groot kunstverzamelaar. Hij verzamelde in totaal ca 7200 tekeningen en prenten. Daarnaast bouwde hij een collectie schilderijen, beeldhouwwerken, miniaturen, antieke edelstenen, mathematische en optische instrumentaria, penningen, boeken en manuscripten op. Ook, eigenlijk vooral, gaf hij tekeningenfacsimile’s uit, die als prent gedrukt werden in een techniek die hij zelf had ontwikkeld. Hij noemde deze prenten ‘prenttekeningen’. Net als Husly en Jacob Buys was hij directeur van de Amsterdamse Tekenacademie. In de tentoonstelling zijn een aantal van zijn ‘prenttekeningen’ te zien en ook van zijn leerling Christiaan Josi. Ook Jacob Buys heeft in Weesp gewerkt. Boven de deuren van de Raadzaal schilderde hij twee dessus-de-porte, links De rechtspraak bij de Joden en rechts De rechtspraak bij de Romeinen.
De achttiende eeuw leverde veel stadsgezichten op. Ze werden getekend en gegraveerd door Daniël Stoopendaal, Maas van Altena, Cornelis en Anna Brouwer, Jacob Buys, Reinier Vinkeles, Christiaan Josi, Jacob Stellingwerf (naar 17e-eeuwse situaties). J. Bulthuis en J.H. Müntz. Van de hand van Maas van Altena en Cornelis Brouwer is De aanval op Weesp door de Pruisen, uit 1791.
Isaac Ouwater (1750-1793) maakte in 1777 een levendig gezicht op de Muiderpoort, een olieverf, en omstreeks 1800 werkte in Weesp de kunstschilder Leendert Overbeek (1752-1815), van wie twee mooie aquarellen te zien zijn, onder meer van het Grote Plein voor het stadhuis. Leendert Overbeek heeft slechts korte tijd in Weesp gewoond. Hij was winkelier in bonte linten en tevens kunstschilder. Hij kwam uit Haarlem. In zijn Weesper periode woonde Leendert Overbeek aan het Grote Plein.
Van de buitens rondom Weesp, waarvan er op de kaart van Jacob Otten Husly zoveel worden aangegeven, maar helaas zonder een naam erbij, komen in de tentoonstelling alleen Driemond (vier gravures van Daniël Stoopendaal), Middenrak (aquarel van Hermanus Numan) en Petersburg (een schoolplaat naar een aquarel van Nicolaas van der Waaij) aan de orde.
In de Porseleinzaal hangen de familieportretten van de producent van het 18e-eeuwse Weesper porselein, de graaf van Gronsveld-Diepenbroick-Impel. Het portret van de graaf is in 1759 geschilderd door Guillaume de Spinny (Brussel 1721-1785 Den Haag), de hofschilder van stadhouder Willem V. Zijn vrouw en zijn ouders werden geportretteerd door de Poolse Rosine Mattieu Liscewska (Berlijn ca 1715-1783 Dresden), de echtgenote van de graaf in 1754, de ouders in 1767. De familieportretten vormen een schitterende combinatie met het bijzonder rijke en prachtig gedecoreerde Weesper porselein, een collectie waaraan gedurende enige jaren de indrukwekkende collectie Weesper porselein van het Rijksmuseum is toegevoegd. Voor de Weesper economie overigens heeft de porseleinindustrie slechts een geringe stimulans betekend. De fabriek ging na amper tien jaren productie, in 1770 failliet.
Veel olieverven, gravures en tekeningen uit het Jubileumboek 650 Jaar zijn in de tentoonstelling terug te vinden. Een feest van herkenning.