From the museum website
‘Het is dus duidelijk dat ik in het begin die portretten, die Isaac van mij maakte [zeer coloristisch en impressionistisch] niet mooi kon vinden.’ Aldus de woorden de Javaanse prins Raden Mas Jodjana. Een tot op heden onbekend zelfportret van Isaac Israels met in de achtergrond een schilderij van zijn hand van de danser Raden Mas Jodjana uit 1916 is de aanleiding geweest voor een groot aantal evenementen die onder de noemer De Indische zomer, de maanden juni t/m september 2005 in Den Haag zullen plaatsvinden.
Museum Mesdag, initiatiefnemer van De Indische zomer, toont een bijzonder mooie selectie van de Indische werken van Isaac Israels, bijengebracht uit Nederlandse en Indonesische openbare en particuliere verzamelingen. verder is er in een kleine documentaire tentoonstelling extra aandacht voor Raden Mas Jodjana.
Diverse Nederlandse schilders hebben in de eerste helft van de 20ste eeuw het toenmalige Nederlands-Indië bezocht. Ook Isaac Israels, de grootste colorist onder de schilders van de Amsterdamse School, maakte diverse reizen en verbleef in 1922 bijna een heel jaar in Indië.
Isaac Israels ontmoette Raden Mas Jodjana vermoedelijk in 1916 toen deze een klassieke hofdans opvoerde tijdens een benefietavond. Israels en de adellijke Javaan werden vrienden. De schilder vervaardigde vele portretten van Jodjana, die op zijn beurt schilderles nam bij Israels. Op aanraden van Jodjana en wellicht met door de hem geschreven introductiebrieven voor het Hof van Djokja [Yogya] trok Israels enige jaren later, in 1921, naar Indië om daar voor ongeveer een jaar te gaan tekenen en schilderen. Het onbekende schilderij, dat in het bezit is van de dochter van Jodjana gaf de aanleiding tot het evenement De Indische zomer.
De carrière van Raden Mas Jodjana
Raden Mas Jodjana werd geboren in Djokjakarta en was daar via beide ouders geparenteerd aan het vorstenhuis. Naast de Javaanse opvoeding, die adellijke personen traditioneel volgden, kreeg Jodjana ook les aan Europese scholen. In 1914 trok hij naar Nederland in het gezelschap van de troonopvolger van Djokja, de latere vorst Hamengkoe Boewono VIII [1921-39]. Deze ging in Leiden studeren, Jodjana schreef zich in aan de Rotterdamsche Handelsschool. Hij was van plan om na zijn studie een bestuurlijke functie te gaan vervullen in Indië. Dit was een heel gebruikelijke loopbaan voor een adellijke Javaan. Het liep echter heel anders.
Toen begin 1916 Nederlands Indië werd getroffen door een watersnoodramp, besloten de Indische Vereeniging, De Vereeniging Oost en West afdeling Den Haag en de Indologenvereeniging in Nederland een ‘soiré artistique’ te organiseren in de Haagsche Schouwburg waarvan de opbrengst naar het getroffen gebied zou gaan. Het initiatief werd van hogerhand ondersteund door koningin Wilhelmina en prins Hendrik. Er werd gevraagd aan de Indische studenten in Nederland om de avond te verzorgen. Veel tijd om een voorstelling in elkaar te zetten was er niet en daarom besloten Jodjana en zijn vrienden om naast gamelanmuziek en voordrachten zelf een aantal hofdansen op te voeren. Bij een traditionele opvoeding aan het hof hoorde ook het bestuderen en uitvoeren van verschillende dansen. Jodjana bleek tot zijn eigen verbazing de meest getalenteerde danser van de groep. Hij danste de klassieke dans van de ijdele koning, de Kelono, en was de ster van de avond. Het publiek, onder wie koningin Wilhelmina en prins Hendrik, konden geen genoeg van de optredens krijgen en de vermaarde criticus Henri Borel schreef in Het Vaderland: ‘Nog nooit heb ik in Europa zulk een zuiver, geestelijk kunstgenot van muziek, dans en tooneel ondergaan.’ Wegens het enorme succes besloot men de voorstelling nog tweemaal op te voeren. Borel sprak de wens uit dat zulke avonden vaker zouden worden georganiseerd, zodat deze konden bijdragen aan een beter begrip tussen de cultuur van Nederlands-Indië en Nederland: ‘Meer zulke avonden, met breeder toelichting, en de klachten over en weer, dat Nederland en Insulinde elkaar zoo weinig kennen en begrijpen, zullen verstommen.’
Voor Jodjana was de dansvoorstelling een keerpunt in zijn leven. Voor het eerst groeide het besef dat ambtenaar worden misschien toch niet zijn bestemming was. Een paar maanden later werden de studenten door de rector van het Utrechtse studentencorps nogmaals gevraagd voor een gelijksoortig optreden om de lustrumfeesten van de universiteit luister bij te zetten. Wederom was het een enorm succes. De behoefte in Nederland aan artistieke opvoeringen met Indische muziek en dans bleek groot. Om aan de oproep van Henri Borel te kunnen voldoen werd met behulp van de Indische Vereeniging een speciaal ‘Oost-Indische toonkunst-fonds’ opgericht. Dit fonds ondersteunde initiatieven om culturele avonden te organiseren. Gesteund door de waardering die hij voor zijn optredens had gekregen, besloot Jodjana om zich, met hulp van dit fonds, te gaan wijden aan de danskunst. Naast de klassieke Javaanse hofdansen, zoals over de god Shiva, ontwikkelde Jodjana ook eigen dansen met meer abstracte thema’s. Een dans over de overgang van de dag in de nacht kreeg de titel Groene schemer. Hij ontleende zijn gebaren aan handelingen die in het dagelijks leven in Nederlands-Indië voorkwamen, zoals bij voorbeeld het snijden van de rijststengels.
Jodjana verwierf nationaal en later ook internationaal veel succes met zijn dansen. Hij trad in 1923 in het huwelijk met muzikaal begaafde Elisabeth Pop, die hierdoor de titel Raden Ayou Jodjana verwierf. Raden Mas Jodjana trad samen met haar op, waarbij hij niet alleen meer danste op de klanken van de traditionele gamelan, maar zich ook liet begeleiden door Elisabeth aan de piano. Deze uitvoeringen en ook de zelf bedachte choreografie riepen veel protest op uit de conservatieve hoek. Jodjana verdedigde zich in verschillende tijdschriften door erop te wijzen dat elke vorm van kunst en speciaal de danskunst, aan verandering onderhevig was, ook aan de Javaanse hoven: ‘Ik vind voor mij, dat de modern-Javaansche danskunstenaar niet mag aarzelen om, indien hij een persoonlijk inzicht heeft, dit ook in zijn kunst naar voren te brengen, ook al zou dit in strijd zijn met de conventioneele regelen van zijn land. Hij moet alleen dan de traditionele bewegingen en gebaren toepassen indien hij deze werkelijk voelt – als een noodzakelijke uiting van het rythme dat zijn diepste innerlijk trilt – anders is zoo’n gebaar dood en dus overbodig.’ Aan het eind van zijn leven gaf hij samen met zijn vrouw verschillende cursussen in zowel dans als bewegingsleer, in Frankrijk in het door hem opgerichte ’Centre Jodjana’ en aan de Amsterdamse Academie voor Dramatische Kunst.
Raden Mas Jodjana en Isaac Israels
Jodjana leerde Israels vermoedelijk al in 1915 kennen toen hij in contact kwam met een aantal Indische studenten. Dit was de groep waartoe ook Jodjana behoorde, al studeerde hij in Rotterdam. Vrijwel alle Indische studenten woonden in Den Haag. Israels, die toentertijd eveneens in Den Haag verbleef, was tevens aanwezig geweest op de benefietavond in 1916, waar hij werd getroffen door de prachtige kostuums. Raden Mas Jodjana schreef in zijn herinneringen: ‘Intusschen kwam Isaac Israels, die ook bewondering had voor de beweging en de kleur der costuums v/d Jav. dansers op het idee om een schilderij van mij als danser te maken. Doch in plaats van één schilderij is het geworden ‘eenige schilderijen’ en hierdoor raakte ik met Israels bevriend. Dikwijls kwam ik hem opzoeken, ook wanneer ik niet behoefde te poseren.’ In het atelier van Israels leerde Jodjana de moderne schilderkunst kennen, waaraan hij zeer moest wennen. ‘Trouwens in het begin kon ik het werk van Isaac Israels ook niet waarderen. […] Een figuur [object] op een schilderwerk waarvan de vorm wordt opgebouwd door kleur kende men vroeger in Indonesië nog niet.’
Ook de portretten die Israels van hem schilderden, vond hij niet mooi. ‘Ook zag ik nog niet in dat – bv. een gezicht v/e mens uit een samenstelling van kleuren en nuances hiervan kan worden opgebouwd – omdat ik deze factoren in de realiteit ook niet zag. Het gezicht van een Javaan bijv. zou ik alleen hebben gekleurd met ‘bruin’. Door omgang met Isaac Israels heb ik pas kleurcombinaties en kleureffecten leren kennen en mijn gevoel daarvoor ontwikkeld.’ Toen Israels een keer een schilderij van Van Gogh op zijn atelier had [vermoedelijk Zonnebloemen, wat Israels in 1917 van de weduwe van Theo van Gogh had geleend – MdH], sprak ook deze meester Jodjana niet aan: ‘Ik moet bekennen dat ik er heel vreemd tegenover stond en niet begreep waaruit ’t mooie ervan bestond.’ Toch was zijn belangstelling voor moderne kunst zodanig geprikkeld dat hij aan Israels vroeg of deze hem schilderles wilde geven. Deze raadde Jodjana aan om met tekenen te beginnen. Toen de Javaan na enige tijd terugkwam met meer dan veertig tekeningen keurde Israels ze allemaal af op een klein ding na: ‘Van dit werkje vind ik alleen de handtekening goed. Goed, ga maar door en kom terug met een paar honderd tekeningetjes.’ Om Jodjana niet te veel te ontmoedigen vertelde Isaac hem van de strenge lessen en ongenadige kritiek die hij op zijn beurt van zijn vader, de schilder Jozef Israëls had gekregen. Zo moest hij eerst één luciferdoosje natekenen en pas toen dit goed was mocht hij beginnen met twee luciferdoosjes in één tekening. Jodjana liet zich, net als Isaac, door strenge kritiek niet weerhouden om door te gaan. Echter de schilderkunst lag hem niet. Jodjana ging bij Chris Lebeau de kunst van het houtsnijden bestuderen en vervaardigde enkele fraaie houtsneden, in de stijl van Lebeau. Hoewel Jodjana vrijwel geheel in beslag genomen werd door de danskunst, vervaardigde hij nog af en toe een houtsnede als illustratie voor verschillende Indische bladen. Verder nam Jodjana lessen bij de beeldhouwer Johan Coenraad Altorf, die op zijn beurt een prachtig masker en portretbuste van de Javaan maakte.
Isaac Israels naar Nederlands-Indië
Hoewel Israels al vanaf 1898 ‘Indische’ onderwerpen schilderde, besloot hij pas na lang aarzelen om eind 1921 naar Insulinde af te reizen. Hij scheepte in op de SS. Koningin der Nederlanden en maakte onderweg vele schetsen van zijn mede-reizigers. Jodjana gaf hem introductiebrieven mee voor het hof van Djokja. Een vriend van Jodjana, Noto Soeroto, introduceerde Isaac aan het hof van Solo [Soerakartja]. Deze hoven waren aan elkaar geparenteerd in beiden had Jodjana familie-leden. Israels schilderde in januari of februari 1922 aan het laatste hof een prachtig portret van de regerend vorst Mangkoenagoro VII. Volgens Jodjana was Israels een beetje teleurgesteld omdat hij met de adellijke introductiebrieven als een belangrijk schilder en vriend van de Jodjana en Noto Soeroto met alle egards werd ontvangen. Een aantal personen had zich geheel in het nieuw gestoken om zo in hun mooiste kleren voor de Hollandse schilder te poseren. Israels wilde echter graag het gewone leven aan het hof schilderen en moest praten als Brugman om dat voor elkaar te krijgen. Tot zijn spijt lukte dat maar matig en al snel richtte hij zijn aandacht zich dan ook op de gewone Indische bevolking. Na Solo reisde Israels naar Bali en dat beviel hem uitstekend. Het werken ging hem minder goed af. Mopperend schreef hij aan zijn vriend Willem Witsen: ‘…om te schilderen is het hier prachtig. Ik schilder mij dan ook half dood […] knoei soms allerverschrikkelijkst, eigenlijk overwerkt men zich hier gauw. Er is ook anders eigenlijk niets.’ Hoewel Israels in zijn brieven vaak behoorlijk zeurde over hoe hij het Westerse [uitgaans]leven mistte, stelde hij zijn reis naar Nederland telkens uit. Pas op 4 oktober 1922 stapte hij aan boord van de J.P. Coen. Terug in Den Haag keek hij toch met een goed gevoel terug op zijn verblijf in de verre uithoek van het toenmalig Nederlands koninkrijk: ‘Mijn verblijf op Java was voor mij zeer interessant en ik ben verheugd het land van de eeuwige zomer nu te kennen. Ik heb daar voornamelijk gewerkt, special in Solo en Batavia.’ Hij dacht er zelfs over om een speciale tentoonstelling te houden van zijn Indische werken, maar al in 1922 was de vraag naar deze schilderijen zo groot dat dat er niet meer van kwam.
Tekst: Maartje de Haan, conservator/manager Museum Mesdag